Pinti was in de kamer toen zijn oma dood ging. Hij stond naast haar, zij zat in de stoel met de ronde armsteunen, hij ertegenaan geleund, zijn benen gekruist. Zo deden ze altijd. Hij vertelde wat hij gedaan had, wat hij op school had geleerd, op straat had meegemaakt. Alleen brave dingen, alsof hij zo was - wat hij ook was wanneer hij bij zijn oma was - dat hij alleen naar de bibliotheek ging of een boodschap voor zijn moeder deed, of een klusje voor de buurvrouw die weduwe was en bijvoorbeeld niet kon houthakken.
En toen ging ze dood. Zomaar, naast hem. Hij zag het en bleef haar aankijken. Hij wist niet wat hij moest doen. Het ging snel en gelijk was het voorbij, het sterven, en was ze dood.
Meteen voelde hij zich schuldig. Dat hij niets had gedaan, daar enkel had gestaan. En eigenlijk niet bij haar op bezoek had mogen zijn. Niemand wist dat hij hier was. Hij spijbelde, oma snapte toch niets van de tijden of van wanneer hij op school moest zijn, dus was hij naar haar gegaan om niet op straat te hoeven rondhangen zolang de lessen duurden.
Als hij nu naar huis rende om zijn moeder te waarschuwen zou hij zichzelf verraden. Hij moest stilletjes weggaan, alles zo laten en vertrekken.
Alleen, hij ging niet meteen, hij liep naar oma’s buffetkast, waarvan hij wist dat ze daar haar portemonnaie bewaarde en pakte er een paar centen uit.
In de kerk brandde hij een paar kaarsjes voor haar, zodat ze recht naar de hemel kon vliegen, en stak het geld in de gleuf.
Reactie plaatsen
Reacties